Bourla
is
door
zijn
geboorte
in
Parijs
op
19
december
1783
weliswaar
Fransman,
maar
zijn
ouders
komen
uit
het
Henegouwse
Tournai
(Doornik).
Hij
is
de
oudste
zoon
van
Jean-Bruno
Bourla,
die
het
in
Parijs
tot
Inspecteur
de
Domaines
heeft
gebracht.
Die
stuurt
zijn
oudste
zoon
naar
het
jezuïetencollege
in
Doornik,
om
de
verlokkingen
van
het
wufte
Parijse
studentenleven
te
ontlopen.
Pierre-Bruno
zal
er
ook
de
als
uitstekend
bekendstaande
tekenacademie
volgen, waar ook pa zelf, zijn oom Dominique Bourla en neef Bruno Renard les hebben gevolgd.
Na
zijn
terugkeer
in
Parijs
kan
hij
aan
de
slag
als
medewerker
van
Charles
Percier,
de
beroemde
architect
van
Napoléon
Bonaparte.
Hij
krijgt
ook
les
in
de
klassieke
Franse
traditie
van
Pierre-François-Léonard
Fontaine,
Claude-Nicolas
Ledoux
en
vooral
van
Jean-Nicolas
Durand,
belangrijk
theoreticus
van
het
functioneel rationalisme.
Architectuur
zit
in
de
familie:
jongere
broer
Alexandre
Bourla
ontwerpt
het
Parijse
Cirque
Olympique,
neef
Bruno
Renard
is
vooral
bekend
van
Grand-Hornu,
de
steenkolenmijn
nabij
Saint-Ghislain,
die
Henri
Degorge
vanaf
1820
laat
uitbouwen
tot
een
industrieel
complex
en
waarin
thans
onder
meer
het
Musée
des
Arts Contemporain (MAC’s) van Wallonië is gevestigd.
Pierre’s
zussen
France-Louise
en
Aglaea
trouwen
allebei
met
zonen
van
de
eveneens
uit
Doornik
afkomstige,
maar
ook
naar
Parijs
gekomen
architectenfamilie Vifquain. France-Louise met Jean-Baptiste Vifquain, die verderop in dit verhaal opduikt.
In
1804
loot
Pierre-Bruno
erin
voor
het
Franse
leger
van
Napoléon.
De
familie
koopt
een
plaatsvervanger,
maar
die
deserteert,
zodat
zoonlief
werkelijk
onder
de
wapenen
wordt
geroepen.
Op
22
juli
1812
wordt
hij
bij
Salamanca
door
de
Engelsen
krijgsgevangen
genomen
en
naar
hun
land
gevoerd.
In
de
gevangenis
mag
hij
aanvankelijk
zijn
passerdoos
behouden,
die
hij
echter
later
met
iemand
meegeeft,
om
zijn
ouders
te
laten
weten
dat
hij
nog
in
leven
is.
Na
Napoléons
nederlaag bij Leipzig het jaar daarop, wordt Pierre-Bruno vrijgelaten en eind 1813 is hij terug thuis in Parijs, waar inderdaad zijn passerdoos op hem wacht.
Na
de
slag
bij
Waterloo
vestigt
Jean-Baptist
Vifquain
zich
in
de
Nederlanden
van
koning
Willem
I.
Dankzij
zijn
uitstekende
opleiding
aan
de
Parijse
polytechnische
school
wordt
hij
inspecteur-generaal
van
Bruggen
en
Wegen.
Hij
werkt
mee
aan
de
Brusselse
Muntschouwburg
en
raadt
zijn
zwager
aan
om
ook naar Brussel te komen.
In
1816-’17
laat
Vifquain
zijn
zwager
toezien
op
de
werken
aan
het
paviljoen
voor
de
prins
van
Oranje
in
Tervuren,
dat
gebouwd
wordt
op
de
fundamenten
van
het vroegere jachtslot van de hertogen van Brabant, vandaag een ruïne nabij het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika.
Pierre-Bruno
neemt
deel
aan
diverse
architectuurwedstrijden,
waarbij
hij
in
1819
een
eerste
prijs
behaalt
in
Antwerpen
met
een
ontwerp
voor
een
nieuw
burgerlijk
gasthuis
met
1000
bedden.
Het
levert
hem
de
betrekking
van
leraar
aan
de
Koninklijke
Academie
voor
Schone
Kunsten
en
de
functie
van
Stadsbouwmeester op, hetgeen ook directeur van de Stedelijke Havenwerken inhoudt.
Pierre-Bruno gaat op 21 september 1820 op kamers wonen bij de jonge weduwe Kennes in de Huidevettersstraat 31 en zal zijn hele leven vrijgezel blijven.
Op
10
december
1823
krijgt
Bourla
op
eigen
verzoek
eervol
ontslag
als
professor
aan
de
academie.
In
feite
een
gedwongen
verzaking
aan
dit
docentschap,
omdat
vastgesteld
wordt
dat
de
heer
Bourla
geen
Nederlands
kent
en
het
niet
te
verwachten
valt,
dat
hij
die
taal
snel
machtig
zal
zijn.
En
dat
kon
niet
in
het
land van de Nederlandse vorst Willem I. De functie van stadsbouwmeester blijft hij evenwel tot 1861 behouden.
Vanaf
1824
restaureert
Bourla
de
oude
collegezaal
van
het
stadhuis.
Hij
richt
een
kabinet
in
voor
burgemeester
Floris
Van
Ertborn
met
een
16de-eeuwse
renaissanceschouw, die wordt gerecupereerd uit een huis aan de Sint-Jacobsmarkt.
In
1824-’25
ontwerpt
hij
de
eerste
Sint-Laurentiuskerk
en
bijbehorende
pastorie
voor
het
nieuwe
chique
Lei-kwartier,
dat
zich
rond
de
Markgravelei
aan
het
vormen is.
Bij
de
bouw
van
het
nieuwe
Sint-Elisabethziekenhuis
voorziet
hij
in
1826
een
poortgebouw
als
toegang
tot
de
bijbehorende
Plantentuin
aan
de
Leopoldstraat,
waar in 1828 ook een – inmiddels vervangen – orangerie/broeikas van zijn hand verrijst.
Tussen
1827
en
1829
restaureert
Bourla
samen
met
Louis
Serrure
de
Onze-Lieve-Vrouwetoren,
waarvan
zij
reeds
in
1825
de
hoogte
nauwkeurig
hebben
bepaald op 124,925 m. (Vandaag beweert elke Antwerpenaar nochtans, dat ‘zijn’ toren 123 meter hoog is!)
In
1827
volgt
de
opdracht
voor
het
nieuwe
‘Grand
Théâtre’,
zoals
de
Bourlaschouwburg
aanvankelijk
wordt
genoemd.
Op
28
juli
1829
wordt
de
aanbesteding
gedaan, de bouw zal duren tot 1834. Bourla beleeft in die periode de Belgische Omwenteling van 1830, wat hem kennelijk geen problemen oplevert.
Tussen
1839
en
1843
werkt
hij
aan
de
verbouwing
en
uitbreiding
van
het
vroegere
minderbroedersklooster
aan
de
huidige
Mutsaardstraat.
Dat
complex
is
in
1810 ter beschikking gesteld van de Academie voor Schone Kunsten.
In 1856 volgt nog het Kattendijkdok op het Eilandje, waarvoor Bourla samenwerkt met de nieuwe stadsarchitect Frans Stoop.
Samen
met
o.a.
Bruno
Renard,
Tilman
François
Suys
en
Louis
Joseph
Roelandt
maakt
Pierre-Bruno
Bourla
deel
uit
van
de
bij
Koninklijk
Besluit
van
7
juni
1835 opgerichte Koninklijke Commissie voor Monumenten, die tot doel heeft het behoud en de studie van het nationale bouwkundig patrimonium.
Op
1
januari
1862
wordt
Bourla
op
eigen
verzoek
met
pensioen
gestuurd,
maar
hij
blijft
ere-architect,
om
langs
die
weg
eventueel
nog
een
beroep
op
hem
te
kunnen doen.
Pierre
Bruno
Bourla
sterft
in
Antwerpen
op
31
december
1866
en
wordt
aanvankelijk
begraven
op
het
kerkhof
van
‘zijn’
Sint-Laurentiuskerk.
Bij
de
ruiming
van
dat
kerkhof
wordt
zijn
lichaam
op
12
december
1929
ontgraven,
om
op
4
januari
1930
overgebracht
te
worden
naar
ereperk-rondpunt
AB
op
het
Schoonselhof.
Jaak
De
Braekeleer
zorgt
voor
het
bas-reliëf
op
zijn
graf
.
In
1938
is
er
op
de
Bourlaschouwburg
(rechts
vooraan)
ook
een
Bourla-gedenkplaat
van
De
Braeckeleer aangebracht.