In de binnenstad hield een tuin de zomer vast. Een eeuwigheid.
De kat wentelde zich wellustig in het gras. Ving met trillend oor
de lage stemmen die een vreemd momentaan geluk
verstrooiden. Haar staart, soepele dirigeerstok, sloeg hierbij de
Maat.
Ook verderop, de enclave van het begijnhof in, minuscule klanken
die de stilte onderstreepten. Het was de jaren zestig nog, alles
kon en mocht.
De tricolore vlag hing vrolijk naast het ondergoed. Vogel, kat en
hond in schijnbaar symbiose. De kooi slechts sieraad.
Op een dag helaas hebben de bewoners het geluk verkast naar
zuidelijker oorden. De lege kamers treuren sinds, zo gewend aan
rinkelende glazen, hemelse gerechten en zinnelijk vertier.
Geheugen opgeslagen achter muren, houten trappen en gebinte.