Langs de Langelaan
I
Vooraleer de nacht komt nog eenmaal samen in het wijde bed
waarin we zijn aangemeerd, gedoemd om te verzinken.
ik heb me op mijn rug gekeerd en luister of je de slaap bent
ingegaan
hiermee de pijn de angst verlatend. Breekt aan de dageraad.
II
Is dit niet de allerschoonste keuken vraag ik hem
gezeten onder de lamp boven de ronde tafel en hij knikt,
hiermee ontwijkend dat het niet lang meer licht zal zijn
niet te evenaren knikken we beiden, hij aan mijn linkerzij
ik aan zijn rechterzij al maakt links of rechts niets uit
we geloven immers in wat geen stand kan houden.
III
‘Hier zitten we goed’, spreekt hij ons toe
vanuit de zetel in zijn laatste kamer
met iets van herwonnen gloed in de ogen
uitzicht op het geel en oker
van zijn allerlaatste herfst
op het spoor diep onder het raam
het gezoef van de sneltrein
recht uit het dorp van zijn kinderjaren
voor hem de tafel getooid
met bloemen en vruchten
en wij aan de overkant
die het afscheid
almaar verdagen
IV
Er was in die tijd nog geen sprake van oorlog
en over doodgaan werd niet gepraat
al bleek je toen al bekommerd om mij
van hoe en of ik het wel redden zou
met pozen zie ik je weer opduiken
met pozen verdwijn je in mij
en gaat het leven zijn noodwendige gang
maar telkens de foto zich opdringt waarbij
je wakker wordt wijl ik aan je sponde sta
voel ik de traan die in je oog blijft talmen
V
Het komt goed
hield hij almaar vol
tot hij zich erbij had neergelegd
en nauwelijks merkbaar
zijn hand stilviel in de mijne
langs de Langelaan
hebben we hem
uitgestrooid
het was vroege lente nog
zijn assen gleden zachtjes
tussen margriet en hyacint
VI
Aan het raam van het compartiment
schuiven bomen en velden voorbij
in hun allermooiste kleed van mei
windmolens klapwieken in de verte
als grote witte vogels
niet zo lang geleden zat je
in eenzelfde wagon nog rechtover mij
wisten we toen al wat ons te wachten stond
we waren niet ongelukkig
ongeluk kwam immers altijd van elders
weerkaatst in het raam
denk ik jou voor even
geruststellend nabij
VII
Je vertrok terwijl ik je hand vasthield
vreedzamer kon niet, niets nog aan je verroerde
tenzij je huid die langzaamaan verbleekte
geen paniek, het onvermijdelijke was geschied
meteen brak de oorlog uit
je hoefde het niet meer mee te maken
de pijn, het verdriet en meteen daarop
de bankperikelen, de zakkende valuta
maar bovenal het hartzeer niet
dat komt in ongelijke golven
VIII
Het licht doet rare dingen
eens alles opgeruimd en uit het zicht
kom jij plots weer voor de pinnen
ik zie je lopen langs
het met zon verlichte pad
van het landschap aan de muur
je wuift en roept me toe
waar blijf je?
Ik antwoord niet
ben al te zeer van slag
maar hou je vast
met heel mijn ogen
algauw verschuift de zon
en valt het doek van de avond
op je neer
IX
Half ineengedoken zat hij achter ’t stuur
met zijn breedste glimlach in zijn blauwste kiel
wuifde met zijn vrije hand als naar een buur
ten afscheid leek het aan een dierbaar iemand
‘Alle gedichten gaan over het onzegbare. Het onzegbare dat ontstaat bij de dood van een geliefde, een vader, een moeder, een kind, een vriend.
Dat geldt voor alle mensen en dat geldt ook voor de dichter’.
Bert Jans